Geachte aanwezigen,
Het zal rond 1970 geweest zijn dat mijn vader tegen mij zei: ‘als niemand meer in God gelooft, dan wordt het een zooitje jongen!’ Ik sputterde wat tegen, maar had weinig weerwoord. Juist in dat jaar verruilden de paters Augustijnen op mijn school hun habijten voor zwarte coltruien en onwennig zittende pakken. Er stapten in dat jaar maar liefst 700 priesters uit hun ambt. Het was het begin van de ontzuiling – u weet er alles van. Ik ging zelf destijds maar wat graag mee in deze vaart der volkeren.

Na de ontzuiling
Wat ik toen niet wist was dat mijn vader in een lange traditie stond van filosofen en schrijvers die waarschuwden voor een leven zonder God. De ontzuiling van de jaren zestig heeft immers diepe wortels, volgens sommige auteurs zelfs tot in de Reformatie. Ik maakte er uitgebreid studie van voor mijn boek Het seculiere experiment (2015). Ik fietste er – voor enig zelfonderzoek – zelfs voor naar Rome. En kwam onderweg op de titel: het seculiere experiment. Het ging rond 1970 opeens wel erg snel. Alsof een geheime synode had besloten om nu door te pakken. Kijken wat er gebeurt: een veldexperiment!

Tja, en hoe is dat gelopen? Is het nu een zooitje geworden, zoals mijn vader voorspelde? Ik constateer om te beginnen dat seculier iets anders is dan atheïstisch. Als het SCP aan de Nederlandse bevolking vraagt of ze zichzelf als religieus beschouwt zegt 30 procent absoluut niet, 20 absoluut wel en 50 procent weet het eigenlijk niet – veel mensen zitten er tussen in of maken hun eigen bricolage van waarden, ideeën en overtuigingen. De samenleving is niet langer georganiseerd in grote levensbeschouwelijke collectieven – dat is wél een feit.

Maar wat kwam ervoor in de plaats? Er ontwikkelde zich wel degelijk een politiek-moreel alternatief – ik noemde het in 2015 een pragmacratie: handelen naar bevind van zaken, zo efficiënt mogelijk, met niet teveel gefilosofeer of politieke vergezichten, maar wel met ruim baan voor de markt. De vorige minister-president was de vleesgeworden pragmacratie. Maar niet alleen hij, een groot deel van de Nederlandse bevolking ging er zo over denken. En profiteerde ervan! De pragmacratie bleek voor velen een oplossing voor een ontzuilde samenleving.

Ik eindigde mijn studie naar het seculiere experiment in 2015 met de volgende boodschap aan mijn vader: ‘Nee pap, het is geen zooitje geworden, we hebben een alternatief ontwikkeld … alleen, we kunnen er zo moeilijk in geloven!’

Valse profeten en polarisatie
En dat gaat zich nu wreken … als je als samenleving nergens in gelooft, kun je overal in gaan geloven: in valse profeten en absurde complottheorieën. We spreken dan al gauw van polarisatie. Polarisatie is van alle tijden, maar ook wel heel erg van deze tijd. Polarisatie groeit geleidelijk. Er ontstaan pas problemen als er ‘een vijand’ opduikt – vijandschap is een belangrijk begrip in de politicologie. Een vijand wil je niet zien, niet spreken, die wil je verbannen, ontmenselijken, elimineren – we zijn er op onze schermen dagelijks getuige van.
Toch zijn gevoelens van vijandigheid niemand geheel vreemd – dat je iemand nooit meer wil zien of spreken. Maar als vijandigheid overgaat in fysieke acties of uitgroeit tot een beweging, dán wordt het menens. Dat is echte polarisatie. Met een fakkel in de tuin van een politicus staan – dat is échte polarisatie. Het verbranden van een voor velen heilig boek – dat is échte polarisatie. Opponenten het woord ontnemen, cancellen – dat is échte polarisatie. Vijand-gedreven politiek – ‘minder, minder, minder’ – dat is échte polarisatie.

Geloven in de rechtsstaat
In politiek-moreel opzicht kunnen we in onze tijd alle kanten op – dat is het grote goed van de pluriforme democratische rechtsstaat. Maar die rechtsstaat moet goed begrepen worden om te voorkomen dat we de verkeerde afslag nemen. De rechtsstaat is méér dan een verzameling wetsartikelen. Zoals Jaap Smit zegt: ‘zonder kompas geen koers’. We moeten wel érgens in geloven.

Enige tijd geleden zei een jonge moslim tegen mij: ‘de westerse rechtsstaat, dat is ook maar een geloof’. Hij zette me aan het denken – daar is veel voor te zeggen: de rechtsstaat is van relatief recente datum, en ontstaan in het Westen. ‘Je hebt gelijk’ zei ik, ‘maar het is wel een geloof dat jouw geloof mogelijk maakt en zelfs beschermt. In een rechtsstaat mag iedereen zijn eigen God hebben – er zijn zelfs mensen die denken dat ze het zelf zijn’. Hij lachte en knikte: ‘dan heb ik dus eigenlijk twee geloven.’
Geloven in de rechtsstaat, het thema van deze lezing, heeft deze dubbele betekenis. Je eigen geloof – of ongeloof – kunnen belijden in een rechtsstatelijke context én geloven in de rechtsstaat, die daar conditioneel voor is.

Religies en levensbeschouwingen onderhouden per definitie een relatie tot de rechtsstaat omdat die ze beschermt. Ze mogen daarmee niet strijdig zijn – dat is wettelijk geregeld. Maar ik zou nadrukkelijk verder willen gaan: ze zijn voor het functioneren ervan ook nodig! ‘Een rechtsstaat moet niet alleen juridisch, maar ook sociaal, politiek en moreel in orde zijn.’ Dat zijn woorden van de toenmalige Tsjechische dissident en latere president Václav Havel. Hij werkte aan de opbouw van de Tsjechische rechtsstaat na het communistische regime.
Wíj zitten ook in een transformatiefase, na het pragmatische regime. Teveel mensen hebben de ervaring dat de liberale democratische rechtsstaat, dit systeem, niet vóór, maar tegen hèn werkt.

Wederkerigheid
De rechtsstaat – de rule of law – kunnen we zien als een skelet, het geraamte dat ons overeind houdt. In een pragmatische context met een multiculturele bevolking en tal van tweedelingen en opsplitsingen dreigt dit skelet te bezwijken. Hoe houden we iedereen aan boord, hoe trekken we grenzen op een humane manier, waar stáán we voor als westerse samenleving? Een skelet behoeft vlees op de botten, een aankleding waardoor we in het gedeelde belang ervan geloven.

In deze context zoeken we naar gemeenschap, verbinding, vertrouwen … mooie woorden, maar ze zijn moeilijk te realiseren. Men verlangt naar een nieuw verhaal … maar ja, maak maar eens een beginnetje met een verhaal dat iedereen aanspreekt. We lijken er geen taal meer voor te hebben: een taal van bezieling, van het hart; taal die zegt dat je soms beter kunt zwijgen, dat je ook kunt luisteren, dat je er hoe dan ook mag zijn, ook zonder te schreeuwen. Dat ook de ander recht van spreken heeft.

Ik pleit in dat verband voor een hernieuwde waardering van het idee van diepe wederkerigheid. In het begin van de twintigste eeuw zagen cultureel antropologen bij inheemse volken een bezielde stroom van geven, ontvangen, teruggeven of doorgeven … ontvangen, teruggeven, doorgeven … ontvangen, teruggeven, doorgeven … Wederkerigheid ligt ten grondslag aan iedere samenleving, zo betoogden zij. Ook, of misschien wel juist, aan de verdeelde samenleving van de 21ste eeuw, voeg ik eraan toe.
In deze tijd van bubbels, sociale media, netwerkstructuren en identiteitspolitiek vinden we elkaar in wederkerigheid. We koesteren onze eigen gemeenschap, onze netwerkbubbels en stamverbanden, maar deze zijn onderdeel van een groter geheel. Wij respecteren jullie, opdat jullie ons respecteren. We betalen belasting omdat we er zorg, onderwijs en veiligheid voor terug krijgen. We voegen ons naar de rechtsorde, omdat de rechtsstaat ons beschermt. Dit diepe besef van wederkerigheid kan een pluriforme samenleving maken. Dat is meer dan geven en nemen.

We hoeven elkaar niet lief te vinden, maar moeten ervaren en begrijpen dat we elkaar nodig hebben. Dat oeroude idee van een groter, wederkerig belang lijkt te zijn verdwenen. Of kritischer gezegd: het is er in de neoliberale pragmacratie van de afgelopen decennia uitgeperst. We zien vooral nog financiële transacties – een vorm van wederkerigheid, waar we wel érg goed in zijn geworden. Bezielde wederkerigheid heeft plaats gemaakt voor rendementsdenken, consumentisme. Particuliere belangen voorop, eigen emotie eerst.

Geloven?!
De levensbeschouwelijke tradities kennen een ándere taal dan die van het rendement en van het eigen belang. Ze kennen woorden, rituelen, verhalen en gebruiken die ons ontvankelijk maken voor wat boven ons uitstijgt. Zij bieden de ruimtes – gebedshuizen, stilteruimtes – waarin we andere relaties kunnen aangaan met onszelf, met elkaar, met iets dat ons overstijgt of dat wat gemeenschappelijk is.

Die taal is in de afgelopen decennia verdrongen uit het publieke domein. Ze werd als te benauwend ervaren – ik heb dat als katholieke jongen ook zelf zo beleefd. Ik was bang in de biechtstoel – terwijl ik niets had gedaan! Het geloof was voor velen een gevangenis in plaats van bevrijding. En als ik het werk van Lala Gül lees, is dat soms nog steeds het geval. Maar in déze tijd leren we ook de betekenis van waarden opnieuw begrijpen. Geloof kan de vijand zijn van de rechtsstaat, maar ook haar lichaam. De levensbeschouwelijke wereld kent de taal van het hogere belang, van de hoop en van de liefde.

Een van de cultureel-antropologen, Marcel Mauss, schreef: ‘van wederkerigheid kan alleen sprake zijn als de speren op de grond blijven liggen’. Bij vijandige verhoudingen is wederkerigheid niet mogelijk. We zouden het ook om kunnen draaien. Bij een goed functionerende, wederkerige rechtsstaat blijft de vijandschap onder controle. We hebben de taal van de bezieling nodig om de grote betekenis van de rechtsstaat te kunnen begrijpen. Een rechtsstaat die niet alleen juridisch, maar ook moreel, politiek en sociaal op orde is.

Ik dank u voor uw aandacht.